Zoals bekend is Japan tot het midden van de vorige eeuw voor vreemdelingen
gesloten geweest. Alleen de Hollanders werd in 1637 toegestaan zich te vestigen
op het kunstmatige eilandje Desjima in de baai van Nagasaki, waar zij tot de
openstelling van Japan in 1854 bleven. Op 31 Maart van dat jaar sloten nl.
Rusland, dat door het in bezit nemen van de Amoerprovincie in 1852 Japan's
buurman geworden was, en Amerika, dat voor zijn verkeer in de Stille Oceaan een
aanloophaven nodig had, een verdrag af met de sjogoen (de veldheer van de kroon,
die tot 1868 in plaats van de keizer regeerde), waarbij Kobe, Osaka, Nagasaki,
Niigata en Hakodate, evenals Yedo (het latere Tokio) werden opengesteld voor de
vreemdelingen. Dit verdrag werd spoedig door andere gevolgd. Vooral na 1868,
toen de Mikado Moetsoehito de wereldlijke regering in handen nam, heeft het land
zich uit zijn door de eeuwenlange isolatie ontstane achterlijke positie met
verbazingwekkende snelheid weten op te richten. De inrichting geschiedde naar
Westers voorbeeld. Handel en industrie namen een ongekende vlucht en de
koopvaardijvloot hield hiermede gelijke tred.
Met deze snelle ontwikkeling ging een even snelle toeneming van de bevolking
gepaard. Naar schatting bedroeg het aantal inwoners in 1854 28 miljoen en thans
84 miljoen, terwijl er jaarlijks ongeveer 1 miljoen zielen bijkomen! Japan
behoort dan ook tot de dichtst bevolkte landen van Oost-Azië en zijn economie is
gebaseerd op de productie van goedkope exportgoederen. Aangezien het land arm is
aan natuurlijke hulpbronnen moet het veel invoeren, levensmiddelen, meststoffen,
maar vooral grondstoffen voor zijn industrie. De importen waren kwantitatief dan
ook tweemaal zo groot als de exporten en juist voor de invoeren, was de
koopvaardijvloot zo belangrijk. In 1937 voerde Japan met eigen schepen
21.492.000 ton goederen in en voerde 8.832.000 ton uit. Dit totaal van
30.324.000 ton was ruim 60% van Japans totale overzeese in-en uitvoer.
De koopvaardijvloot had dan ook vier voorname functies:
•1 |
het aanvoeren van de benodigde
grondstoffen en levensmiddelen tegen de laagste kosten, |
•2 |
het vervoeren, eveneens tegen de laagste kosten, van exportgoederen,
waardoor de industrie in staat werd gesteld op de omringende weinig
koopkrachtige markten te concurreren, |
•3 |
het verdienen van vreemde valuta, dat
meehielp om de ongunstige handelsbalans uit het goederenverkeer op te
heffen (onzichtbare uitvoer), |
•4 |
het besparen op uitgaven voor
verleende vervoersdiensten door andere landen. |
De geschiedenis van de Japanse scheepvaart dateert van 1879, toen de Mitsui Bussan K.K. een aantal buitenlandse schepen kocht voor het vervoer van kolen. In
1884 sloten de reders van het Kansai-district zich aaneen door de op¬richting
van de Osaka Shosen Kaisha, terwijl in 1885 de Nippon Yusen Kaisha ontstond door
een fusie van de Mitsubishi K.K. met de Kyoda Transportation Company. Tenslotte
werd in 1889 de grondslag gelegd voor de oprichting van de Toyo Kaiun K.K.,
later gereorganiseerd tot de Toyo Kisen K.K.
In de ontwikkeling van de scheepvaart kan men drie fasen onderkennen, nl.de
periode na de Japans-Chinese oorlog van 1894—'95, de periode van de
Russisch-Japanse oorlog van 1904—'05 en de periode na de wereldoorlog I. De
merkwaardige ontwikkeling na de Japans-Chinese oorlog droeg er toe bij de
uitbreiding van de overzeese verbindingen te stimuleren. De Nippon Yusen Kaisha
opent diensten op Europa, Noord-Amerika en Australië, de Toyo Kisen K.K. bevaart
het traject Japan—San Francisco, terwijl tenslotte de Osaka Shosen Kaisha de
verbindingen met Formosa en Zuid-China voor haar rekening neemt. Hiermede deed
Japan zijn intrede in de internationale scheepvaart, waarin het spoedig een
belangrijke rol is gaan spelen. In dit verband is het interessant te weten, dat
b.v. de Nippon Yusen Kaisha behoorde tot de oprichters van de Straits, China &
Japan Conference — na de laatste oorlog Far Eastern Freight Conference genoemd
en uit dien hoofde het recht had om in Engelse havens te lossen en te laden.
De periode na de Russisch-Japanse oorlog van 1904—'05 wordt gekenmerkt door de
oprichting van wildevaart rederijen naast de bestaande lijnvaartbedrijven Nippon
Yusen Kaisha, Osaka Shosen Kaisha en Toyo Kisen Kaisha. Met de overwinning
verkreeg Japan o.a. de haven Dairen en grote hoeveelheden sojabonen en -koeken
werden via deze haven naar Japan en China uitgevoerd. Japanse tramps slaagden er
in dit vervoer grotendeels in handen te krijgen, alsook dat van buitenlandse
rijst, Japanse suiker en graan. In de daarop volgende jaren breidt Japan zijn
koopvaardijvloot belangrijk uit en in 1914 bezet het de zevende of achtste
plaats onder de zeevarende naties.
Na het uitbreken van Wereldoorlog 1 waren de Schepen van de belegerende naties
gerekwireerd of tot zinken ge¬bracht, waardoor een groot tekort aan
scheepsruimte was ontslaan. Hoewel Japan ook een oorlogvoerende mogendheid was,
werd het hierdoor in veel mindere mate getroffen en liet heeft van deze
omstandigheid gebruik gemaakt zijn scheepvaart belangrijk uit te breiden. De
Nippon Yusen Kaisha en Osaka Shosen Kaisha vergrootten hun kapitaal tot 100
miljoen yen. terwijl tal van nieuwe scheepvaart¬maatschappijen werden opgericht.
Na Wereldoorlog I werd ook de Japanse scheepvaart ernstig getroffen door de
algemene depressie en scheen een debacle onvermijdelijk. Deze kon worden
voorkomen door ingrijpende verbeteringen in de kwaliteit der schepen. In April
1931 verliet Japan de gouden standaard en werd een goud embargo afgekondigd,
waardoor de koers van de yen scherp daalde. Met de industrie kreeg daardoor de
scheepvaart de kans haar activiteit uit te breiden. In 1924 bezat Japan dan ook
een vloot van 4.700.000 BRT en 360 reders van schepen boven de 200 ton. Boven
aan de lijst staan de Nippon Yusen Kaisha met 634.000 BRT en de Osaka Shosen
Kaisha met 558.000 BRT.
In de jaren voorafgaande aan Wereldoorlog II ging de uitbreiding van de vloot
gestadig voort en medio 1939 bezat Japan 2337 schepen met totaal 5.630.000 BRT
of wel 8,2% van de wereldtonnage. Na Engeland en de Verenigde Staten was het de
derde zeevarende natie geworden. Gedurende wereldoorlog II verloor Japan het
grootste deel van zijn koopvaardijvloot, ca. 8.000.000 BRT, inclusief ca.
4.000.000 BRT, welke tijdens de oorlog werden gebouwd.
De algemene opinie is, dat de atoombommen op Nagasaki in Hiroshima Japan in
Augustus 1945 op de knieën hebben gedwongen, doch vaststaat, dat het de oorlog
niet veel langer meer had kunnen volhouden door de systematische vernietiging
van zijn koopvaardijvloot door de Geallieerden, waardoor voldoende aanvoer van
grondstoffen en levensmiddelen langzamerhand onmogelijk werd. Volgens
statistieken bestond de vloot op 31 December 1939 uit 1740 stalen schepen boven
100 BRT, d.w.z. vrachtschepen, vrachtpassagiersschepen, passagiersschepen en
tankschepen, met in totaal 5.382.000 BRT. Einde 1945, het jaar van de overgave,
beschikte Japan over 796 schepen met totaal slechts 1.344.000 BRT (en voor het
grootste deel kleiner materiaal, slecht gebrouwd gedurende de laatste
oorlogsjaren) of slechts 25% van de vooroorlogse tonnage. De werkelijke
verliezen waren echter aanzienlijk groter dan ruim 4 miljoen ton. Men Zegt, dat
Japan meer dan 8 miljoen ton scheepsruimte heeft verloren, daar gedurende de
oorlog ca. 4 miljoen ton werd bijgebouwd. De genoemde 1.344.000 BRT bestond voor
70% uit gedurende de oorlog gebouwde standaardschepen (van inferieure kwaliteit
en niet te vergelijken b.v. met de Liberties), terwijl de rest uit oude
versleten schepen bestond. De bruikbare schepen omvatten nog geen 500.000 ton
bruto. Het spreekt vanzelf, dat ook aan Japan aanzienlijke beperkingen werden
opgelegd ten aanzien van de wederopbouw van zijn koopvaardijvloot en het herstel
van zijn scheepvaartverbindingen overzee. Een commissie voor herstelbetalingen
onder leiding van Edwin F. Pauley, welke in 1946 Japan bezocht, beval een
drastische beperking van de scheepvaart aan. Zo zou de koopvaardijvloot niet
groter mogen worden dan 1.500.000 BRT, terwijl de maximum tonnage per schip
beneden de 5,000 BRT en de snelheid beneden de 12 mijl moest blijven. Verder
werden 24 bestaande schepen van 5000 BRT en meer tot een totaal van 860.000 BRT
aangewezen voor herstelbetalingen, terwijl het Japan werd verboden deel te nemen
aan het scheepvaartverkeer op andere routes dan die op de omliggende gebieden,
zoals Sachalin, Korea, Mandsjoerije, Formosa en China. Voor een land, dat voor
zijn economie voor een belangrijk deel is aangewezen op buitenlandse handel en
scheepvaart, betekende dit een zware slag.
Weliswaar werden deze bepalingen op aanbeveling van een latere missie onder
leiding van Clifford Strike enigszins verzacht en werd de maximum tonnage van de
vloot verhoogd van 1,5 tot 4 miljoen ton bruto, doch de bepalingen ten aanzien
van de maximum tonnage per schip van 5000 BRT en een snelheid van niet meer dan
12 mijlen bleven voorlopig bestaan. Deze beperkingen werden later gebracht op
7000 BRT resp. 15 mijl.
Niettegenstaande deze beperkingen werden maatregelen beraamd voor een
uitbreiding van de scheepvaart. Tot en met 1948 werden 4 nieuwbouwprogramma’s
opgesteld, omvattende 94 schepen met een totaal van 181.000 BRT. Door de
kolossale verliezen moesten de fondsen voor deze programma's voor 63,6%
verschaft worden door Regeringsinstanties (de Reconversion Finance Bank en de
vroegere Shipholding Corporation) en voor 36,4% door particuliere banken.
Einde 1949 weid het 5e bouwprogramma opgesteld, omvattende 43 schepen met
278.000 BRT. waarbij 70% der kosten voor nieuwbouw door het „U.S. Aid
Counterpart Fund" werden gedekt. Einde 1950 werd een 6e bouwprogramma opgesteld,
omvattende 35 schepen met 243.700 BRT, terwijl toen tevens alle beperkingen
werden ingetrokken. Een grote tegenvaller was echter, dat de tegemoetkoming in
de bouwkosten uit het U.S. Aid Counterpart Fund werd verminderd tot 50%, zodat
zware eisen aan de banken worden gesteld voor de verschaffing van de benodigde
fondsen.
De oorlog in Korea, waardoor over de gehele wereld een tekort aan scheepsruimte
ontstond, stelde Japan voor grote moeilijkheden bij het vervoer van de dringend
benodigde grondstoffen en levensmiddelen. Hiervoor was nl, Korea een belangrijke
leverancier en Japan werd nu genoodzaakt zich elders en wel voornamelijk in
Amerika te dekken, waardoor door de langere trajecten ook meer scheepsruimte
nodig was. Dit stimuleerde, de bouw van zeeschepen, de aankoop van tweedehands
schepen en het lichten en herstellen van gezonken schepen.
Eind 1950 volgde een 7e bouwprogramma, nl. voor de eerste periode in Maart 1951
28 schepen met 202.000 BRT en voor de tweede periode in November 1951 19 Schepen
met totaal ± 150.000 BRT. Bovendien werd eind September 1951 door de Regering
toestemming gegeven voor de aankoop van 46 tweedehands buitenlandse schepen met
totaal 250.000 BRT. Het streven van Japan blijft erop gericht om binnen de
kortst mogelijke tijd weer in het bezit te komen van een grote handelsvloot.
Na de oorlog werd het beheer van de koopvaardijvloot in handen gelegd van het
Civilian Merehant Marine Committee. Het dreigende communistische gevaar bracht
Amerika echter tot het inzicht, dat het door Japan in economisch opzicht kort te
houden zijn eigen belangen en veiligheid in gevaar bracht. In de loop van 1949
werd de in -en export handel vrijgegeven, het deviezenbeheer in Japanse handen
gelegd, en toestemming gegeven tot uitbreiding van de koopvaardijvloot. Dit was
bet begin nu het proces van economische rehabilitatie, dat in steeds sneller
tempo werd voortgezet, teneinde Japan zo spoedig mogelijk weer „self supporting
te maken.
Nikko-“candle-burner”

In April 1950 werd de koopvaardijvloot weer aan de reders overgedragen en werd
toegestaan rijst van Siam en Burma, ertsen van de Philippijnen en Malakka, cokes
van India en hout van de Philippijnen te vervoeren. Dit was echter geen
winstgevend bedrijf, daar de schepen geen lading mochten vervoeren van Japan.
Later werd toegestaan cement van Japan te vervoeren naar Bangkok, Java en de
Philippijnen. alsook rijst van Bangkok naar India. Een grote handicap bestond
daarin, dat de schepen slechts voor een deel beladen waren. De rederijen drongen
er daarom na April 1950 op aan dat hun weer zou worden toegestaan regelmatige
diensten te openen. Een verzoek tot heropening van de dienst op de Rioe-Kioe
eilanden werd al spoedig ingewilligd, maar liet duurde zes maanden alvorens
toestemming werd gegeven tot hervatting van een dienst op Zuid-Amerika en nog
eens zes maanden alvorens de heropening van drie andere lijnen werd toegestaan.
De redenen waarom de toelating van de Japanse rederijen tot de geregelde
lijnvaart werd vertraagd waren van tweeërlei aard. In de eerste plaats de
onmogelijkheid om yens naar het buitenland over te maken, zodat zeevrachten van
Japan in vreemde valuta moesten worden voldaan. Heropening van de Japanse lijnen
zou dus ten gevolge hebben, dat exporteurs de nationale schepen de voorkeur
zouden geven, teneinde deviezen te besparen. De tweede reden was het feit, dat
de Conferences bezwaren maakten tegen de terugkeer der Japanse lijnen in verband
met de bekende vooroorlogse praktijken. Om aan het eerste bezwaar tegemoet te
komen werd einde 1950 ten regeling getroffen voor het converteren van yen
buitenlandse valuta, zodat in Japan geïncasseerde vrachten naar het buitenland
konden worden overgemaakt. Verder gaven de Japanse rederijen de plechtige
verzekering, dat zij zich stipt aan de Conference-bepalingen zouden houden. |